De tor
Ik sprak met Frau Politica. Ze was innemend, schudde mij de hand en bood me koffie in een plastic bekertje aan.
We wisselden beleefdheidsfrasen uit, zoals het moment van ons verlangde. En hoewel deze frasen niet meer inhoud hadden dan leeggespoelde varkensdarmen, hebben we er gezamenlijk onze conversatie mee gedecoreerd. Gezellig, niet? Jazeker, Frau Politica.
Maar toen, terwijl het gesprek onmiskenbaar de steile kloof van een onoverbrugbaar meningsverschil in sloop, zag ik het ineens.
Er kroop een glanzend gepolijste tor uit haar mond. Een volmaakt wezen, zijn dekschilden fonkelend van SS-zwart naar diep KMar-blauw. Niets in haar houding verried dat ze zich bewust was van de tor, die nu langs haar blanke keel naar beneden kroop.
Bezorgd om haar welzijnstoestand – ik ben niet vaak getuige van een insect dat tussen iemands lippen verschijnt – attendeerde ik haar discreet op hetgeen ik zojuist had waargenomen.
“Ik herken me niet in het beeld dat u nu schetst”, glimlachte ze vriendelijk, terwijl een tweede tor zich bij de eerste voegde, een al even perfect exemplaar als zijn voorganger. In verwarring was ik, door de torren, maar meer nog onthutst door haar onverstoorbaarheid.
De insecten hadden zich inmiddels ingegraven in één van de dossiers die verspreid op haar bureau lagen en vermenigvuldigden zich. In een mum van tijd krioelden honderden, duizenden, miljarden torren zelfs, door haar werkkamer en nestelden zich in dossiers, rapporten en brieven. Al die tijd zat zij daar en sprak op een welwillende toon, maar haar woorden werden overstemd door het aanzwellende geluid van dit knagende, smakkende en slurpende leger.
Het decor van beukenhout en rookglas vervaagde. Nu werd pas zichtbaar hoe dit leger zich voedde: met de onnoembaar vele zielen van hen, die naam- en papierloos wachtten op een verlossend woord dat nooit zou komen. Hen, wiens handen krachteloos neer waren gevallen en wiens ogen levenloos staarden naar de vele dossiers.
De weeïge lijkengeur werd een onverdraaglijke stank, maar nog steeds zat Frau Politica daar, haar handen verstrengeld, en zij praatte.
Ik vluchtte haar werkkamer uit de gang op, maar uit iedere aangrenzende kamer stroomde dezelfde krioelende massa. Ik vluchtte, ik vluchtte, tot ik buiten was.
Die eerste glanzende, volmaakte tor.
Ik ken zijn naam.
Zijn naam is Leugen.